Op 11 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan in een zaak over het boek De Porseleinkast, Faxen aan Ger van Nicolien Mizee. In dit boek, dat grotendeels bestaat uit een verzameling faxen die de auteur in de jaren ’90 van de vorige eeuw heeft verzonden aan een vriend, staan verschillende uitingen van de auteur over haar moeder. Haar moeder is niet blij met deze uitingen en start een rechtszaak tegen de uitgever (Van Oorschot) met als doel de verspreiding van het boek te voorkomen. De voorzieningenrechter wijst haar vorderingen echter af.
De zaak draait om een zevental passages in het boek, waarin Mizee herinneringen ophaalt aan haar moeder en enkele negatieve ervaringen over haar moeder deelt. De moeder van Mizee voert in het kort geding aan “zeer diep gekwetst” te zijn door deze passages en stelt dat ze bovendien feitelijk onjuist zijn.
De voorzieningenrechter beoordeelt eerst of er steun in de feiten bestaat voor de uitingen.
Daarbij kwalificeert zij eerst een deel van de uitingen van Mizee als waardeoordelen. Mizee heeft zich bij het schrijven van het boek dan wel “laten inspireren door waargebeurde feiten en in werkelijkheid bestaande personen“, maar het boek bevat (naar oordeel van de rechter) ‘haar waarheid’, die bestaat uit waardeoordelen:
“4.4. (…) Het werk is aan te merken als een autobiografisch dagboek. De gemiddelde hedendaagse lezer zal begrijpen dat het boek niet altijd objectieve beschrijving van de werkelijkheid betreft, maar de persoonlijke beleving en herinnering van de schrijfster, die zij soms heeft overdreven of aangedikt en dier zij op een literaire wijze heeft ingekleurd met haar verbeelding en emoties. Het boek bevat dus niet de waarheid, maar haar waarheid.”
De voorzieningenrechter noemt daarbij passages als “dat [haar moeder] de schrijfster heeft gekleineerd en een afkeer van haar heeft” en “dat de schrijfster haar moeder vreemd vindt“. Dergelijke waardeoordelen zijn niet voor bewijs vatbaar, en de voorzieningenrechter oordeelt daarom dat niet van de uitgever gevergd kan worden dat zij aannemelijk maakt dat deze uitingen steun vinden in de feiten.
De passages bevatten ook enkele feitelijke beschuldigingen. Bij de beoordeling of deze steun in de feiten vinden stelt de voorzieningenrechter voorop: “Gezien het literaire karakter van het boek en gezien de schrijfstijl van de auteur zal de gemiddelde hedendaagse lezer begrijpen dat niet ieder in het boek gepresenteerd feit ook daadwerkelijk zo hoeft te zijn gebeurd.”
De voorzieningenrechter vergt echter wel enig onderzoek van de uitgever, nu de dagboekvorm van het boek bij de gemiddelde lezer de indruk wekt op feiten te zijn gebaseerd. De uitgever heeft in de procedure toegelicht dat zij dit onderzoek heeft verricht en heeft daarbij verschillende producties in het geding gebracht, op grond waarvan de voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende steun in de feiten bestaat voor de ‘feitelijke passages’ in het boek. De eerste lijn van klachten van eiseres (dat de uitingen onjuist zijn) faalt dus.
Dan beoordeelt de voorzieningenrechter het beroep van de moeder op de schending van haar persoonlijke levenssfeer. De moeder is herkenbaar in het boek beschreven en de negatieve ervaringen van de auteur gaan over het gezinsleven en de verhoudingen tussen de leden in het gezin. Op grond daarvan oordeelt de voorzieningenrechter dat de passages kwalificeren als “een inbreuk op haar door artikel 8 EVRM beschermde rechten“.
De uitingsvrijheid weegt echter zwaarder, zo oordeelt de voorzieningenrechter, nu onder meer “[het boek] gaat om de persoonlijke beleving en herinnering van de schrijfster“, waarbij het “moeilijk is het personage van de moeder te fingeren of daarin wijzigingen aan te brengen”. Ook weegt de voorzieningenrechter mee dat de de moeder “weliswaar in een kwaad daglicht [wordt gesteld“, maar dat ze slechts “een zeer beperkte rol” heeft in het boek. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat de passages “niet buiten iedere proportie” grievend zijn en dat het boek ook positieve(re) uitingen over de moeder bevat. En tot slot is volgens de voorzieningenrechter relevant dat “de impact van het boek beperkt” is, nu de oplage niet groot is en de gebeurtenissen enkele decennia geleden hebben plaatsgevonden.
De uitingsvrijheid weegt in dit geval dus zwaarder dan de schending van de persoonlijke levenssfeer en de vorderingen worden afgewezen. De voorzieningenrechter merkt tot slot nog op dat de uitingsvrijheid niet alleen strekt tot het aan de kaak stellen van maatschappelijke misstanden (wat kennelijk was betoogd), maar ook de “artistieke uitingsvrijheid” omvat.